Rinse Reeling Brouwer - februari 2022

Rinse Reeling Brouwer - februari 2022

Willem van Oranje, de calvinisten en Johannes Calvijn

Wie in de – terecht veelvuldig geprezen – nieuwe biografie De Zwijger. Het leven van Willem van Oranje van René van Stipriaan over calvinisten leest, zal daar vermoedelijk een weinig positief beeld aan overhouden.

Als bondgenoten waren ze voor Oranje even onmisbaar als hinderlijk. Ze bliezen de geest van revolte aan, schuwden geweld (ook in ruwe vormen) vaak niet, en trokken dan wel profijt van de door Oranje bepleite verdraagzaamheid maar pasten die vaak niet meer toe waar ze zelf deel uitmaakten van de macht. Bovendien droeg hun drijven in Gent en Antwerpen ertoe bij, dat Vlaanderen voor de Unie van Utrecht verloren ging.

Nu strookt het door de historicus graag gebruikte woord ‘calvinist’ nauwelijks met het zelfbeeld van de betrokkenen. De gereformeerde leer verfoeit elke verering van een mens, zelfs die van Christus naar zijn menselijke natuur, en zal zich dus niet snel noemen naar een mens, al was het de reformator van Genève. Bovendien past het slecht bij het poly-centristrische karakter van de gereformeerde beweging in de 16e eeuw. Wel vroeg ik me bij lezing van deze biografie als ook een Calvijn-lezer geregeld af: ‘hoe stond Calvijn zelf daar ook maar weer tegenover?’ Ik noem een paar voorbeelden van wat ik me daarbij bedacht.

Van Stipriaan benoemt het in Genève tijdens Calvijns laatste tien levensjaren vormgegeven uitgangspunt dat van ‘een vrije kerk in een vrije staat’ (33). Dat is een leus die snel misverstand wekt. Volgens Calvijn moest, net als in andere Zwitserse steden, ook in Genève de burgerlijke overheid de leiding nemen over de kerk. Wel betrof de tucht deelnemers aan het avondmaal, en daarom wenste hij (anders dan bijvoorbeeld in Zürich), dat een kerkelijk college daarin het voortouw nam. In Frankrijk ontstonden in de loop van de jaren vijftig ondertussen tal van gereformeerde gemeenschappen, vaak met voorgangers die in Genève waren opgeleid. Calvijn was daarover uiterst terughoudend. Hij adviseerde, verborgen te blijven en vooral niet de indruk te wekken opstandig te zijn, en liever te wachten op Gods bekering van het hart van een wettig vorst, die de reformatie der kerk ter hand kon nemen. Toen burgeroorlog dreigde, werd hij helemaal terughoudend. Zijn preken in zijn laatste levensjaren over het boek Samuël bevatten een aanhoudende waarschuwing voor de verschrikkingen van de oorlog. Het laat zich raden, wat hij van de ‘burgeroorlog’ (552) in de Nederlanden zou hebben gevonden.

Per stad of land diende er één erkende kerk te bestaan. Dat de Nederlandse gereformeerden genoegen namen met lage aantallen lidmaten, laat staan het idee van een naast elkaar bestaan van meerdere erkende confessionele genootschappen binnen eenzelfde staatsverband, zoals Hugenotenleiders met wie ook Oranje contact onderhield dat voor denkbaar hielden, lag voorbij Calvijns horizon. Ook verdraagzaamheid was voor Calvijn lastig te accepteren. Sebastien Castellio (522), die hij zelf op grond van evidente kwaliteiten in Genève had aangetrokken, las de Bijbel toch net even anders dan hij en dat vond hij maar lastig in een predikantencorps, zodat diens positie onhoudbaar werd.

Het ‘vorstenabsolutisme’ (321), waarmee Oranje groot geworden was maar waarvan hij zich gaandeweg steeds meer verwijderde (en moest verwijderen), was voor Calvijn op voorhand onaanvaardbaar. Een koning was afhankelijk van Gods genade, een inzicht dat Calvijn door het nieuwe machiavellisme verlaten achtte. Ook onderdanen hadden zich naar Gods genadige keuze voor de gegeven autoriteiten te richten. Zelfs bij de tempelreiniging van Jezus onderschrijft hij (in zijn Johannescommentaar) de vraag van de tempelautoriteiten, of dat wel een legitieme actie was! Wanneer echter de vorst tot tiran wordt, heeft (uiterste mogelijkheid) de lagere magistraat het recht zich te verzetten (waarbij Van Stipriaan, 557, de latere uitwerking van deze opvatting verder van het ‘orthodoxe calvinisme’ vandaan plaatst dan nodig is).

Calvijn associeert machiavellisme verder met vleierij en huichelarij. Wie zijn overtuiging verbergt, zoals de diplomaat en propagandist Oranje vrijwel voortdurend geneigd (zo niet gedwongen) is te doen, valt dan al snel onder de beschuldiging, er net als Nikodemus alleen in de verborgenheid van de nacht voor uit te komen (526). Dat is tekenend voor de moralist die Calvijn was, maar het is de vraag of hij er zelf, die toch ook graag als (zij het niet-aristocratische) diplomaat en propagandist optrad, aan kon ontkomen. Vooral in de avondmaalstrijd met zijn lutherse tegenstanders doet hij nogal tegenstrijdige uitspraken, waar je bij elke uitspraak moet vragen: waarom dit gezegd op dit ogenblik tegen deze gesprekspartner?

Oranje was in 1565 zowel om politiek redenen als vanuit eigen overtuiging betrokken bij een poging, met enkele Hugenotenleiders en ook de gereformeerde voorman Guido De Brès, de tegenstelling tussen lutheranen en gereformeerden te boven te komen met een op de Confessie van Augsburg gebaseerde gemeenschappelijke belijdenis (231v). Calvijn had zelf ook al in 1541 deze door Melanchthon opgestelde Confessie ondertekend, al weten we niet of het de oorspronkelijke of de aan gereformeerde bezwaren aangepaste versie betrof. Vijfentwintig jaar later blies Calvijns Geneefse opvolger Beza het plan af. Maar daar lagen dan ook wel jaren tussen, waarin Calvijns voortdurende pogingen tot consensus, met zowel de Zwinglianen uit Zürich als de Duitse Lutheranen, door de meerderheid van de laatstgenoemden consequent waren gefrustreerd – waar Oranje dan weer de politieke gevolgen van moest dragen.

De mate waarin Oranje van zijn kant met zijn gereformeerde bondgenoten rekening hield, moet aan de andere kant ook niet onderschat worden. Zo is het wel erg onbestemd, het voor en over hem geschreven Wilhelmus te karakteriseren als ‘behoedzaam oecumenisch’ van teneur en ‘onmogelijk exclusief calvinistisch te noemen’ (371v.). Neem de tweede helft van de vierde strofe: ‘Graaf Adolf is gebleven / in Friesland in den slag; / zijn ziel in ’t eeuwig leven / verwacht de jongste dag’. De hier geschetste voorstelling, dat tussen de begrafenis van het lichaam en de wederopstanding daarvan de ziel actief aan het wachten is op de laatste bazuin, was door Calvijn in zijn eerste (zij het niet eerst-gepubliceerde) theologische geschrift, de Psychopannychia, hartstochtelijk verdedigd tegenover de doperse en ook lutherse leer van een ‘zieleslaap’. Want vanzelfsprekend is voor hem ook in deze tussentoestand voortdurende waakzaamheid geboden!

Tot slot: ook de beroemde ‘laatste woorden’, die Oranje bij het dodelijke schot te Delft zou hebben uitgesproken, ziet Van Stipriaan (685v) consequent genoeg als woorden waarover, vanwege het propagandistisch belang ervan, al voordat het doodsedict tot uitvoering was gebracht zorgvuldig was nagedacht. Het (in het Frans gesproken) ‘mijn God, mijn God, heb medelijden met mij en mijn arme volk’ doet sterk denken aan de slotwoorden waarmee (niet volgens de biografie van Beza, maar wel volgens de Raadsnotulist) Calvijn kort voor zijn sterven zijn afscheid van de leden van de Geneefse Kleine Raad besluit: ‘hij bidt dat de goede God zijn genadegaven over ons vermeerdert en doet dienen tot ons behoud en tot dat van heel dit arme volk’. Zo zijn Oranje en Calvijn althans in hun einde toch verbonden.