Rinse Reeling Brouwer - april 2023
Het valt me nu op bij de intense procedures en rituelen rond de omgang van de staat der Nederlanden met het eigen slavernijverleden, het eigen profijt van slavenhandel en plantage-economie, maar het gold en geldt ook bij de omgang met vergelijkbare historische fenomenen: de vertegenwoordigers van de staat worden in een positie gebracht waarin van hen zoiets als een openbare schuldbelijdenis verwacht wordt. Er vindt een zoektocht plaats naar de feiten en naar inzicht daarin, er groeit een persoonlijk besef van de ernst van die feiten – premier Rutte die er lang over moest doen, maar uiteindelijk toch zijn excuses zo tot uitdrukking bracht dat ook Sylvana Simons ervan onder de indruk was – en meteen daarmee is de bezinning geopend over de vraag naar daden van herstel tegenover de nazaten van de getroffenen, inclusief de financiële component van dat herstel.
In vroeger tijden, toen het christendom een stempel zette op de cultuur, waren schuld belijden, verzoenen en herstel primair een zaak van religieuze instellingen, al konden in de Republiek der Verenigde Nederlanden de Staten-Generaal oproepen tot dank- en boetediensten, periodiek of bij grote gebeurtenissen. Op dit moment is weliswaar ook de Protestantse Kerk uitgenodigd tot grondig zelfonderzoek naar het eigen slavernijverleden – net als instituties als banken en gemeenten –, maar de hoogste verwachtingen gaan toch in de richting van de dragers van de staat. Ik vraag me af: wat zegt dat over de verhouding van kerk en staat? En ook, in welke mate is een dergelijke secularisering van de rites rond schuld eigenlijk mogelijk?
In het bijzonder valt mij op, hoe hier, niet van alle maar wel van serieus te nemen zijden (de coördinator racisme en discriminatie, de Stichting Eer en Herstelbetaling Schachtoffers van slavernij in Suriname e.a.) speciaal naar de koning wordt gekeken als degene die in persoon de excuses nadrukkelijk dient te verwoorden. Dat zal niet zozeer gaan om de enorme inkomsten die het huis van Oranje eeuwenlang aan de slavernij te danken heeft (en waarnaar de koning nu ook zelf onderzoek laat doen). Eerder zie ik er een rudiment in van het aloude besef dat ook nog altijd boven elke wet staat: ‘Wij, Willem-Alexander, bij de gratie Gods, koning der Nederlanden …’. Dat ‘bij de gratie Gods’ betekent, in de oude gereformeerde leer, niet dat de vorst goddelijk, onaantastbaar of absoluut is, juist niet. Maar het duidt er wel op dat hij of zij herinnert aan de goddelijke gerechtigheid waaraan al het mensenrecht valt te meten, deze vertegenwoordigt, deze heeft te dienen en aan deze is te houden. Dat trilt na, ook al speelt het staatsrechtelijk geen enkele rol.
De drie stappen die de nu wereldwijd gevolgde publieke procedure kenmerken herinneren aan de drieslag van de Rooms-Katholieke biecht, zoals te vinden in de Sententiën van Petrus Lombardus (12e eeuw). Eerst is er de contritio cordis, de ‘verbrijzeling des harten’, het eigen zondebesef (dat bij Mark Rutte dus erg traag kwam, maar wel kwam); dan de confessio, de schuld belijdenis, die sinds het IVe Lateraans Concilie (1215) bestaat in een tenminste jaarlijkse oorbiecht bij de priester, en die bij de excuses om het slavernijverleden al heeft plaatsgevonden maar misschien nog nader vervolg zal krijgen (al is er geen priester aanwezig die de vertegenwoordiger van de staat absolutie kan verleden); en tenslotte de satisfactio, de genoegdoening, ofwel een reeks handelingen van degene die vergeving heeft ontvangen om te laten zien dat hij of zij iets terug wil doen (ook financieel – de beruchte laatmiddeleeuwse aflaten vielen hieronder).
De 16e eeuwse reformatoren brachten ingrijpende correcties aan op alle drie de punten (zie de Augsburgse Confessie, art. 25, en Calvijns Institutie, III.iii-v en IV.xix.14-20).
Bij de ‘verbrijzeling des harten’ bestreden ze de noodzaak van een eindeloze opsomming van feitelijke misstappen, een gewetenskwelling die een mens tot wanhoop kon voeren. Schuld belijden is geen rechtszaak, waar bewijzen op tafel moeten komen, want de diepte en grootte van onze schuld is alleen aan God bekend. Dat geldt des te sterker, zou ik hier toevoegen, waar een generatie schuld belijdt mede namens het voorgeslacht (zoals in een gebed als Nehemia 9).
Bij de ‘belijdenis’ verwierpen de reformatoren de noodzaak van tussenkomst van een priester. Mensen kunnen tenslotte niet over elkaar oordelen. Vrijspraak, in feite altijd onverdiende vrijspraak, is de inhoud van de prediking van het evangelie. En bij concrete gevallen waar tucht of bestraffing aan de orde is, geldt het menselijk en niet het goddelijk recht.
Bij de ‘genoegdoening’ dreigde in de middeleeuwse leer het grote gevaar, dat het erom zou gaan dat mensen God tevreden zouden willen of ook maar kunnen stellen. Dat is echter alleen gegeven in het werk van Jezus Christus, die bij God voor ons intreedt en daarin genoeg gedaan heeft. Deze boodschap schept de ruimte, zich ruimhartig en spontaan in te zetten voor herstel bij de naaste, bij de ‘broeder/zuster die (terecht!) iets tegen ons heeft’ (Mat. 5:23), waar dat ook maar enigszins mogelijk is.
Het komt mij voor, dat de reformatie hiermee een dubbele beweging heeft gemaakt: aan de ene kant een beweging weg van een algemeen schuldbesef en toe naar een verschijnen voor het aangezicht van Christus, in wiens licht concrete schuld ter sprake kan komen; en aan de andere kant een weghalen van het goddelijk recht en van de priester in het feitelijk proces van boetedoening, levensherstel en levensvernieuwing, een zekere secularisering van het schuld belijden dus.
We hebben geen staatskerk, dus noch een priester noch een prediker van het evangelie van de vreemde vrijspraak kunnen bij de publieke rituelen van ‘excuses’ een rol spelen, en evenmin is de koning, hoezeer ook rudimentair nog koning bij de gratie God, een koning-priester.
Maar er ligt wel een taak voor de kerk van Jezus Christus (en dan vooral niet alléén voor internationale en migrantenkerken), en ook voor andere godsdiensten op hun wijze, om het hele proces intens te begeleiden: in zelfonderzoek naar gepleegd onrecht, in broeder/zusterlijk vermaan, in de eigen ‘openbare eredienst’, dus in gebeden, prediking en sacrament, en in het, met alle betrokkenen en waar nodig met publieke stellingnames, zoeken naar de beste wegen in de richting van herstel. Zich hiervoor betrokken en op eigen wijze in te zetten, is op z’n minst een zaak van goed burgerschap.