Rinse Reeling Brouwer - Oktober 2024

Rinse Reeling Brouwer - Oktober 2024

In opdracht van de Amsterdamse Kamer van de West-Indische Compagnie vestigden zich in 1624 kolonisten bij de monding van de Hudson. De zuidpunt van Manhattan bleek voor dit beoogde Nieuw Amsterdam de beste uitgangsbasis. Het Amsterdam Museum – tijdelijk gevestigd in het gebouw dat ik maar het liefst Amstelhof blijf noemen – biedt als terugblik en aanleiding tot bezinning nu samen met het Museum of The City of New York een tentoonstelling aan met als titel Manahahtáanung of Nieuw Amsterdam? Het Inheemse verhaal achter New York. De titel geeft meteen de intentie weer. De Amsterdamse schepen troffen geen leeg land, maar een streek die bewoond was door vier nations van de Lepane, de inheemse bevolking. Vertegenwoordigers van deze groepen hebben, na aanvankelijke aarzeling, meegedacht over de inrichting van de tentoonstelling. Veel objecten zijn niet bewaard, al bestaat er een brief uit 1626 van de regent Pieter Schagen die verklaart dat hij het eiland Manhattan voor 60 gulden ‘van de wilden heeft gekocht’, terwijl zij de overeenkomst van hun kant eerder als het toestaan van een tijdelijke vorm van ‘non-exclusief vruchtgebruik’ beschouwden. Als des te indrukwekkender ervoer ik de video’s waar Japane-stemmen van nu hun hartstocht, hun woede, hun zelfbesef uiten. Daar is reden genoeg toe, want achteraf blijkt de Nederlandse kolonisatie het begin te zijn geweest van een eeuwenlange geschiedenis van verdrijving, steeds verder westwaarts, verpaupering en onderdrukking van de eigen culturele uitingen van de Japane. De kolonisten hadden de inheemsen enerzijds nodig, bijvoorbeeld om beverhuiden mee te verhandelen waarmee thuis in Amsterdam goed te verdienen viel, en gaandeweg vermoedelijk ook als slaven, anderzijds wilden ze maar wat graag hun vruchtbaarste akkers gebruiken en vreesden ze de voortdurende dreiging die van hen uitging – gouverneur Kieft voerde een gewelddadige oorlog tegen hen in de jaren veertig van de 17e eeuw (waarna een gevangen genomen krijger, Jaques genoemd, in Amsterdam publiek tentoon werd gesteld), en in 1663 voltrokken de kolonisten een berucht bloedbad in de zogenaamde tweede Esopus-oorlog. 

Het bleek me bij het bezoek nodig, er geduldig voor te gaan zitten en uitvoerig te luisteren naar met name de video waarin Chief Urie Ridgeway van de Nanticoke Lenape bijna een uur aan het woord is. In zijn uitvoerige verhaal van de gewoonten, de herinneringen, de mythologie van de Lepanie komt ook uitvoerig hun werkelijkheidsbeleving aan de orde. Deze kenmerkt zich door een diep besef van de eenheid van alles, de samenhang van het natuurlijke, het menselijke en het goddelijke. Dat besef ‘zit diep in ons DNA’, zegt Ridgeway, ‘al hebben christelijke zendelingen de eeuwen door geprobeerd het stevig uit ons weg te slaan. Dat pogen heeft ons getraumatiseerd, en de weg naar herstel is lang.’

Inderdaad, zorgvuldig luisteren is hier het eerst nodig, daar kan ik, christelijk theoloog, niet omheen. Wel heeft de gereformeerde predikant Henricus Selijns kort na de Esopus-oorlogen in een lang gedicht zijn gemeente te Breuckelen (Brooklyn) opgeroepen tot zelfbezinning en boete vanwege de zonden waarom de Heer haar met de Esopus-oorlogen heeft gestraft, maar zijn zondencatalogus blijft traditioneel en is niet aan de verstoorde verhouding tot de Lepane gerelateerd. Dus ja, de bezinning begint pas.

Ik word er wel onrustig van. In haar proefschrift (op 13 november te verdedigen) spreekt Mirjam Elbers haar voorkeur uit voor de term ‘kosmo-theïsme’ (beter dan het archaïsche en ambivalente begrip ‘heidendom’) als kenschets voor een levensgevoel waarin de hele wereldorde een manifestatie is van het goddelijke: een ‘goddelijk bezielde kosmos’. Zij legt er veel nadruk op, dat dit in dit begrip onder woorden brengt wat in de Bijbelse teksten als zelfkritiek binnen Israël te vinden is: waar zo’n levensbesef heerst, ligt verafgoding van het eigene in de eigen wereld op de loer. Wat als zelfkritische waarschuwing functioneert, valt daarom niet zomaar op een ander te projecteren. Maar wat nu als die ander er, na een pijnlijk herinneren van de eigen herkomst, weer trots op begint te worden, het zelfs (op behoorlijk massief klinkende wijze) als het eigen DNA benoemt en zich daarin door de vertegenwoordigers van de christenheid miskend voelt? De bezinning begint pas. 

Behoorlijk duizelig verliet ik de tentoonstelling. Voor zoiets als ‘dialoog’ lijkt de tijd nog niet gekomen, daarvoor zijn de wonden te diep. Maar hoe dan in de ontmoeting met Lepane (en vele andere inheemse volkeren) om te gaan met dat anti-kosmotheïstisch getuigenis dat voor mijzelf en mijn interne zelfkritiek van zo grote waarde is?

 

Rinse Reeling Brouwer

 

De tentoonstelling is tot 10 november a.s. in het Amsterdam Museum te bezoeken.